Van tijdelijk gebruik naar ontwikkelend beheer

Een artikel voor het advies ‘De toekomst van de Stad’ van het Rijksbureau voor de Leefomgeving en Infrastuctuur, augustus 2012.

Leegstaande gebouwen en braakliggende terreinen zijn vormen van tussentijd die met ontstaan van de crisis een steeds groter deel zijn gaan uitmaken van ons stedelijk landschap. Waar tussentijd als begrip jarenlang rondzwierf in de marge van de stedelijke ontwikkeling, wordt het de laatste jaren steeds vaker gebruikt binnen de formele architectuur, stedenbouw en ruimtelijke ordening. Lerende van het ‘tijdelijk gebruik van de tussentijd’ is het ‘ontwikkelend beheren van de bestaande stad’ de volgende stap op weg naar de toekomst van de stad. Zeker nu niet meer de uitbreiding van de stad, maar de transitie van bestaande stad de grootste opgave voor de toekomst vormt waardoor oude financieringsmodellen binnen de stedelijke ontwikkeling niet meer werken. We gaan innoveren en faciliteren door verschil te maken.

 

Tijdelijk gebruik, pr-tool of groeimodel?

Met het tijdelijk gebruik in de tussentijd komen veel actuele opgaven ten aanzien van de toekomst van de stad aan de orde. Thema’s omtrent de hongerige, transformerende, werkende, informele en emanciperende stad maar ook omtrent nieuwe vormen van governance.  Vooral het zelforganiserend vermogen van de stad speelt er een grote rol. Naast woningbouwcorporaties of pop-up stores zijn het zijn vooral nieuwe partijen of personen die er grotendeels buiten de overheid om, op eigen kracht initiatieven ontplooien. Initiatieven voor kleine, veelal cultureel georiënteerde ondernemers zoals het Schieblok in Rotterdam en Heesterveld in Amsterdam, kunst- en architectuur gerelateerde projecten zoals Hotel Transvaal in Den Haag en Open Lab Ebbinge in Groningen of groene projecten zoals Eetbaar Landschap in Tilburg en FarmCity in Heerlen. Allen initiatieven die de tussentijd niet gebruiken voor een tijdelijke ‘opleuking’ maar die staan voor innovatie en ruimtelijke ontwikkeling, hands-on en direct. Dit zelforganiserend vermogen hapert echter ook; ambities botsen op intenties, praktijk op bestuur, wensen op marktprijzen. Het omgaan met tijdelijk gebruik vergt een mentaliteitsverandering van zowel de overheid als van de woningbouwcorpratie, ontwikkelaar, eigenaar en de tussentijdinitiatiefnemer zelf. Deze mentaliteitsverandering is niet alleen van belang voor het faciliteren van tijdelijk gebruik, maar ook voor de stad als geheel. Want hoe lang duurt tijdelijk eigenlijk? Verkeert de stad niet voortdurend in transitie?

Jarenlang was de tussentijd het gat in de planvorming waarin, grotendeels buiten de formele instituties om, op alternatieve wijze architectuur, stedenbouw en ruimtelijke ordening werden ‘beoefend’. Denk aan de eerste kraakbolwerken in de jaren tachtig, aan tussentijdinitiatieven als die op het NDSM-terrein in de jaren negentig en aan publieke kunstprojecten als die van Jeanne van Heeswijk en Sabrina Lindemann aan het begin van deze eeuw. In al deze initiatieven biedt de tussentijd ruimte voor innovatie en ontwikkeling, wordt met nieuwe invullingen geëxperimenteerd, worden nieuwe verbanden gelegd en groeit tijdelijk gebruik soms door naar meer permanent gebruik. Er is hier sprake van een maatschappelijke en ruimtelijke ‘research and development’ afdeling van de stedelijke samenleving. Momenteel is tijdelijk gebruik steeds meer een instrument binnen de formele architectuur, stedenbouw en ruimtelijke ordening. De vraag is voor welke planvorming? Enerzijds wordt zij ingezet als pr- en marketing tool om een gebied weer op de kaart te zetten voor de grootschalige, uniforme planvorming die de tussentijdinitiatieven eerst bestreden, anderzijds zijn de methodieken die binnen de tussentijd zijn ontstaan zelf uitgegroeid tot een nieuw soort strategie. Beide richtingen komen voor, maar met name de laatste heeft potentie voor de toekomst van de stad. Hier vindt een nieuwe wijze van stadsontwikkeling plaats die niet meer afhankelijk is van voortdurende speculatie op grondexploitaties en kwantitatieve groei.

Tot 2008 was vastgoed en de daarbij veronderstelde waardestijging de financiële luchtbel waar de grootschalige (blauwdruk) gebiedsontwikkeling op dreef. Dit leidde tot een enorme ruimte consumptie. De crises hebben deze ballon doorgeprikt. Niet tijdelijk, maar structureel; hoeveel oppervlakte kun je kwijt aan een vergrijzende en krimpende bevolking in Europa en Nederland? Het systeem achter de stedelijke ontwikkeling is echter nog steeds gebaseerd op dit economisch groeidenken. En dat is waar de kleinschalige organische bottom-up initiatieven in de tussentijd tegenaan botsen. Het zijn verschillende systemen die elkaar niet verstaan noch lijken te begrijpen. In de tussentijd wordt eerder ingezet op kwalitatieve dan op kwantitatieve groei. De tussentijd was daarbij nooit doel op zich, maar een permanente zoektocht voor een meer inclusieve, meer continue wijze van werken aan de stad. Geen pauzenummer dat opgezet wordt als de dj even weg is, maar de hoofdact zelf. Een act waarin gezocht wordt naar meer incrementele werkwijzen, met ruimte voor innovatie, informaliteit, betrokkenheid, contextualiteit, zeggenschap, eigenheid en oningevuldheid. Men heeft het dan niet meer over tijdelijk gebruik, maar over ‘ontwikkelend beheer’. [1]

 

Van tijdelijk gebruik naar ontwikkelend beheer

Tussentijd manifesteert zich op verschillende schaal-, tijd- en abstractieniveau’s. Het kan gaan om een gebouw, wijk of gebied, om een dag, een maand, een jaar, tien jaar of langer. Braakliggende terreinen en leegstaande gebouwen zijn de meest concrete vormen van tussentijd. De stad bevindt zich echter overal en voortdurend in een staat van tussentijd, zij is immers voortdurend in ontwikkeling. Geen enkel gebouw staat voor eeuwig en het leven, en daarmee ook de stad, kenmerkt zich door verandering. Het gaat dan om een meer abstracte of filosofische vorm van tussentijd.[2] Nadat het gebouw, de straat, de wijk is ontworpen en gebouwd gebeurt er vaak lange tijd niets meer totdat er grondig wordt geherstructureerd, gerenoveerd of afgebroken. De plek is uit de hoofden van de planners en staat niet meer op de agenda. Maar het leven gaat er ondertussen door en waar geleefd wordt vindt verandering plaats. De wijk, het gebouw de straat wordt in die tussentijd langzaamaan anders gebruikt dan hoe hij ooit bedacht is. Ze gaan zaken bevatten die niet naar boven komen op institutionele kaarten, maar die alleen opgemerkt worden als je de wijk in gaat.[3] De gedachte dat het gebouw, de wijk, het gebied zich op basis van dit gegroeid gebruik kan blijven ontwikkelen, ook of juist ná oplevering, is een uitgangspunt dat bij veel tijdelijk gebruik vanzelfsprekend is maar dat bij het beheer van de bestaande stad nog maar weinig voet aan de grond heeft.

Dat komt doordat ontwikkeling en beheer twee gescheiden werelden zijn. Ontwikkelaars denken meestal in termen van ‘nieuw’ en ‘anders’ en werken graag met een schone lei, grote investeringen en een overzichtelijke planhorizon en afschrijvingstermijn. Beheerders zijn vooral bezig met behoud van het bestaande. Zij zijn gewend om te werken met een relatief snelle uitvoering en maximale kostenbesparing. Binnen woningbouwcorporaties en gemeenten hebben beide disciplines hun eigen afdeling, organisatie, beleid en directie. Ontwikkelend beheer is een strategie waarbij ontwikkeling en beheer zowel organisatorisch als beleidsmatig, financieel en ontwerptechnisch één worden in een ‘eindeloze’ tijd, zodat de bestaande stad zich op een meer natuurlijke manier kan ontwikkelen en in staat is ruimte te geven aan ontwikkelingen in en impulsen uit de samenleving. De stedelijke omgeving wordt dan niet vanuit een tabula rasa mentaliteit geheel opnieuw vormgegeven – waarbij geschiedenis en verborgen potenties weggevaagd worden – maar ook niet met zijden handschoenen aan beheerd – waarbij de drang tot handhaving van de status quo ontwikkeling van sluimerende potenties in de weg staat.

Naast het verbinden van beleidsafdelingen is ontwikkelend beheer ook een pleidooi voor het uit elkaar trekken van verschillende schaal- en tijdniveau’s. Het gaat om het toelaten van onbepaaldheid door fasering. Grote logge overheidsinstanties, woningbouwcorporaties en ontwikkelaars zouden zich moeten vernieuwen tot organisaties waarbinnen kleinschaliger en flexibeler gewerkt kan worden en waarbij meer ruimte ontstaat voor meer en kleinere partijen om bij te dragen aan de doorontwikkeling van de bestaande stad. Het in de praktijk brengen daarvan blijkt niet eenvoudig. Initiatiefnemers van nieuw gebruik lopen tegen institutionele muren aan, dat begint al in de concrete tussentijd.

 

De sleutel voor innovatie en ontwikkeling

Dat is gek want de concrete tussentijd leent zich, als vorm van ruimtelijk, tijdelijk èn economisch pauzelandschap, uitstekend voor het proefondervindelijk uitvinden van nieuwe mogelijkheden, een potentie die goed aansluit bij de rijksinnovatieagenda.[4] In 2010 stelde Rietveld Landscape al voor om leegstand van publiek vastgoed aan deze agenda te koppelen en zo bij te dragen aan de overheidsdoelstelling om Nederland in 2020 in de top-5 van de kenniseconomieën van de wereld te krijgen.[5] Het vinden van pilotlocaties voor innovatie blijkt echter niet gemakkelijk. Terwijl ontzettend veel gebouwen, waaronder ook veel overheidsgebouwen, leeg staan, is het lastig de sleutel te krijgen, ook voor maatschappelijk relevante initiatieven als ‘De groenten uit Amsterdam’ en ‘Vacant Appsterdam’. Er blijkt sprake van een grote kloof tussen diegenen die het vastgoed beheren en diegenen die beleid maken op de terreinen van innovatie, economie en ruimtelijke ontwikkeling. Het beleid van gemeentelijke afdelingen, maar ook van ministeries als Defensie, Algemene Zaken,  Economische zaken, Landbouw en Innovatie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (waaronder de RijksGebouwenDienst valt), Financien (waaronder het RijksVastgoed- en OntwikkelingsBedrijf valt) en Infrastuctuur en Milieu dient beter op elkaar afgestemd te worden.

Eigenaren – ook als dit de rijks- en de gemeentelijke overheid betreft ­­­– kiezen maar al te vaak voor traditioneel leegstandsbeheer dat er enkel op is gericht om middels een minimale bezetting illegaal gebruik tegen te gaan. Zij zouden zich beter kunnen richten op zinvol nieuw gebruik. Dat kan door tussentijdinitiatiefnemers er ruimte te bieden of door zich niet met traditionele maar met meer sociaal maatschappelijke leegstandsbeheerorganisaties te verbinden, zoals stichting Anna vastgoed en cultuur in Den Haag en Codum in Rotterdam of de ruimte aan te bieden aan onderwijsinstellingen als atelier en experimenteer lokaties. Daarbij zou men zich moeten realiseren dat gehanteerde boekwaardes, huur- en vastgoedprijzen al lang geen reële waarde meer vertegenwoordigen. Gehanteerde huurprijzen maken tijdelijk gebruik nu vaak onmogelijk. Naast afboeking zou er geëxperimenteerd kunnen worden met andere vormen van huur, bijvoorbeeld in de vorm van kennisontwikkeling over een plek.

 

Faciliteren met kaarten en stadsloodsen

De overheid kan ontwikkelend beheer verder stimuleren door het verzamelen en publiek maken van informatie en het verleggen van de aandacht van uitvoerende, controlerende macht naar een dienstbare, servicegerichte dienst. Fons Asselbergs, de Rijksadviseur voor Cultureel Erfgoed concludeerde in 2008 al dat gemeenten en andere overheden totaal geen zicht op de leegstand hebben, en voor veel gemeentes geldt dat nog steeds.[6] Naast het gebrek aan zicht op, bestaat er ook een angst voor het openbaar maken van gegevens over leegstand.[7] Anderen zijn daar minder bang voor, in Arnhem is daarom vanuit eigen initiatief, en in Den Haag en Amsterdam zelfs (mede) vanuit de gemeentelijk overheid, een openbare leegstandskaart gemaakt.[8] Het mooie van de Arnhemse en Haagse kaart is dat er niet alleen de geografische locaties van de leegstand op te zien zijn, maar dat per plek ook de grootte en duur van de leegstand in kaart zijn gebracht.

Het faciliteren door de overheid kan ook verder gaan. Zo heeft de gemeente Amsterdam een ‘stadsloods’. Deze weet waar ruimte vrij is of beschikbaar komt en begeleidt ruimtezoekers langs de gemeentelijke instellingen en regels naar hun bestemming. Het hangt echter erg van de betrokken ambtenaren af hoe het loodswezen wordt ingevuld. Het is eerder de drive en mindset van individuele personen dan de functieomschrijving die – overigens net als bij de initiatieven – het verschil maakt. Daarnaast zijn kleinschaligheid en het verplaatsen van verantwoordelijkheid naar onder in de organisatie zijn cruciaal voor het maken van ruimte voor initiatief en verandering. Dit lijkt op de start van de nieuwe, faciliterende rol van de ambtenaar die ook op andere terreinen navolging zou kunnen krijgen. Een deel van de veranderkracht van de stad bevindt zich immers ook in de bestaande stad. Denk aan de vele initiatieven om de stad te vergroenen, duurzame energie op te wekken of een gebouw in zelfbeheer te nemen. In navolging van het engelse trust-model nemen op steeds meer plekken in Nederland kleinschalige initiatieven taken over van corporaties, gemeentes en/of nutsbedrijven. Deze zij de laatste decennia zo grootschalig geworden en van de maatschappelijke werkelijheid losgezongen dat efficiency en maatwerk onder druk zijn komen te staan. Binnen trusts worden geldstromen verlegd en komen eigenaarschap, betrokkenheid en initiatief weer dichter bij de burger te liggen. Inspirerend in dit licht is de Engelse ‘Right to Challenge’. Hierbij mogen groepen, partijen, gemeenschappen bieden op een lokale overheidstaak wanneer zij menen dit goedkoper, efficiënter of effectiever te kunnen.[9] Dan is het transparant maken van geldzaken natuurlijk wel een voorwaarde .

 

Ruimte voor verschil binnen regelgeving en ambitie

Als een gebouw, wijk of gebied wèl voor initiatiefnemers open wordt gesteld is één van de problemen waar zij tegen aan lopen dat de lat te hoog wordt gelegd. Zo stelt de gemeente Amsterdam de Sluisbuurt op het Zeeburgereiland voor tien jaar beschikbaar, maar stelt daarbij zulke hoge eisen dat het tussentijd initiatiefnemers eerder afschrikt dan meeneemt.[10] De huidige bestemmingsplannen, bestemmingsplanprocedures, omgevings- en gebruikersvergunningen zijn te trage en inflexibele instrumenten om nieuwe programma’s te valideren en te kunnen inspelen op een improviserende en geleidelijke manier van ontwikkelen.[11] Ruimtelijk instrumentarium is gebaseerd en nog steeds  gericht op een situatie van grootschalige (economische) groei met grote institutionele partijen zoals projectontwikkelaars en woningcorporaties. Veel vigerende bestemmingsplannen zijn te rigide. Er zou meer gewerkt kunnen worden met flexibele bestemmingsplannen, waar alles is toegestaan dat niet is verboden, zoals in de binnenstad van Amsterdam en het centrum van Rotterdam. Hier gelden vaak al dergelijke plannen, omdat functiewijziging daar veel voorkomt en tevens ook bestuurlijk wordt gewenst. Dat kan ook gelden voor bouwhoogtes, vorm en overige bepalingen. Zo is het in de Haagse Bomen- en Bloemenbuurt relatief gemakkelijk om en vergunning te krijgen voor een dakopbouw, en kan de wijk waar die nu veel kleine portiek-etage woningen bevat op natuurlijke wijze groeien naar en diverser wijk.

Voor de initiatiefnemer is het vaak een hele de kunst de ambtenaar te vinden die in staat is om over het woud van de regelgeving heen te kijken naar de waarde en geest achter de regel. Voor de ambtenaar is het de kunst de initiatiefnemer te zien als iemand die meerwaarde kan realiseren en op creatieve wijze om te gaan met de procedures om zo ‘ruimte voor verschil’ te maken. Zowel voor tijdelijk gebruik als voor stedelijke ontwikkeling zelf is ‘ruimte voor verschil’ een vruchtbaarder uitgangspunt dan de ‘utopie van gelijkheid en uniformiteit’.[12] Het ideaal van gelijkheid krijgt immers totalitaire trekken als het gemiddelde de algemeen heersende norm wordt, die de samenleving tot in haar puntjes reguleert. Conflict, tegenstrijdigheid en ongelijkheid zijn elementen die eigen zijn aan stad en samenleving. Als ze onder een deken van gelijkheid te ruste worden gelegd, getuigt dat voor weinig oog voor de realiteit van de stad, terwijl ook veel potentie wordt verspild die een stad uitdagender en innovatiever zou kunnen maken. Veel tussentijdinitiatieven hebben een uitstraling die door de gebruikers positief wordt ervaren maar die niet altijd door gemeenten gewaardeerd wordt. Zo hekelde wethouder Norder in Den Haag het al drie jaar florerende surfdorp F.A.S.T. om zijn ‘rommelige uitstraling’.[13] De stapsgewijze cashflow-planning van tussentijdprojecten sluit niet aan op het hoge ambitieniveau van betrokken partijen als gemeenten e.d. Deze hebben ondanks hun ‘organische’ ambities toch vaak grotere en veelal meer bemiddelde doelgroepen voor ogen dan waarvan in deze eerste ontwikkelingsfase sprake is.

 

De gebruiker als ontwikkelaar 

Het kennisplatform Tussentijd in Ontwikkeling[14] pleit voor meer tussentijdmentaliteit in de stedelijke ontwikkeling: ‘Wanneer tijd als kwaliteit kan worden gezien binnen een ruimtelijk ontwikkelingsproces, dan biedt dat mogelijkheden voor andere, meer flexibele vormen van ontwikkelen. De gebruiker kan daarbij centraal worden gesteld in het proces, en daardoor behalve gebruiker ook producent worden van zijn eigen ruimte.’[15] Dat sluit aan bij de huidige praktijk om te komen tot organische gebiedsontwikkeling, waarin men de oplossing denkt te hebben gevonden voor tot stilstand gekomen bouwprojecten. Een ontwikkelmethode waarbij het gaat om kleine stappen, ruimte voor experiment en innovatie, het meenemen van bestaande kwaliteiten van een plek, eigen initiatief en verantwoordelijkheid van de burger. Een ontwikkelmethode die door zijn stap voor stapkarakter ook crisisbestendig is en toepasbaar is als sprake is van weinig financiële middelen.

Deze nieuwe manier van ontwikkelen komt niet zozeer voort uit de top van grootschalige organisaties, maar uit de burgers en werknemers zelf en is eerder een kwestie van mentaliteitsverandering dan van het ontwikkelen van nieuwe beleidsinstrumenten. Jurgen Hoogendoorn, beleidsadviseur bij de gemeente Amsterdam, stelt terecht dat zaken als lokale energie, lokale zorg en lokale voedselvoorziening meer dan ooit in grote belangstelling staan. “Wat zou dit gegeven voor de instituties in de huisvestingssectoren moeten betekenen? Ofwel kunnen deze hun maatschappelijke legitimatie herwinnen en welke stappen moeten daarvoor worden gezet? … Schaalvergroting heeft de laatste decennia geleid tot grotere afstand van de bron. Het heeft geleid tot oneindig grote pyramides waarbij degenen die bovenin zaten het meest profiteren.Ook in Nederland heeft schaalvergroting in de zorg, onderwijs, energievoorziening, voedselvoorziening, huisvesting en financiële wereld geleid tot pyramides met perverse trekken: grote afstand tot datgene waar men eigenlijk voor zou moeten staan en hebzucht als verdienste in de top van de pyramides. Inmiddels accepteert zowel de samenleving als afnemer en als werknemer in sommige sectoren deze situatie niet meer.” Het toenemend aantal Bedrijven Investerings Zones, het groeiend aantal verenigingen, coöperaties en trusts die zich met ruimtelijke transformatie bezighouden en de mogelijkheden van het verleggen van geldstromen, crowdfunding en microfinanciering naast verkleining van de macht van bovenaf door de verminderde financieringsmogelijkheden van overheid en grote ontwikkelaars leiden tot een stedenbouwkundige en architectonische praktijk die meer uit zal gaan van het principe van ontwikkelend beheer.

Wie kiest voor ontwikkelend beheer, gaat ervan uit dat een wijk, gebouw of ruimte nooit af is. In plaats van dat een gebouw, straat, buurt of wijk na oplevering steeds minder waard wordt – stilstand is immers achteruitgang – krijgen zij bij ontwikkelend beheer de kans om zich voortdurend opnieuw uit te vinden en te herschrijven waardoor stedelijkheid in gelaagde variëteit en nieuwe ruimtelijke en maatschappelijke waarden kunnen ontstaan. Zoals veel ‘vanzelf’ gegroeide binnensteden in de loop der eeuwen zijn gevormd, en veel oudere woonhuizen eeuwenlang aan uitbreiding en transformatie onderhevig waren. Bij een dergelijke manier van werken staat niet langer het eindbeeld en de fysieke omgeving centraal, maar de weg daar naar toe en het programma. De factor tijd wordt dan van groter belang in de stad en stedelijkheid in gelaagde variëteit krijgt de ruimte.

 

Iris Schutten, 10 juli 2012

 

Bronnen

[1] Ontwikkelend beheer is door Iris Schutten geformuleerd als één van de eindconclusies van het Laboratorium voor de Tussentijd, zie ook de publicatie: Sabrina Lindemann en Iris Schutten, Stedelijke transformatie in de tussentijd, Hotel Transvaal als impuls voor de wijk, Amsterdam, april 2010.

[2] Zie ook: Govert Derix, Tijdelijkheid als toekomst, naar een filosofie van tijdelijke bestemmingen & de contouren van een relationele planologie. Innovatienetwerk, Zwolle 2012.

[3] Voor een wijk als Transvaal in Den Haag betekende dat bijvoorbeeld dat moskeeën in woonhuizen waren gekropen, startende ondernemers zich op zolders hadden gevestigd, er werd getuinierd achter dichtgetimmerde bouwblokken en dat kinderen speelden tussen geparkeerde auto’s. Zie ook het ontwerpend onderzoek Slow City van Like Bijlsma en Iris Schutten, in de publicatie Stedelijke Transformatie in de tussentijd, Hotel Transvaal als impuls voor de wijk. Red. Sabrina Lindemann en Iris Schutten, SUN Trancity Amsterdam 2010.

[4] Zo is ‘De Groenten uit Amsterdam’ een initiatief dat met nieuwe technieken voedsel in leegstaande kantoren wil gaan kweken. Daarbij worden zonlicht en aarde vervangen door led verlichting, substraten en steenwol. Hierdoor verdrievoudigt de productie ten opzichte van standaardkassen, is kweek niet meer grondgebonden en dus stapelbaar en wordt minder water en energie verbruikt. Philip van Traa hoopt binnenkort de eerste kantoorkwekerij te beginnen. Het gekweekte voedsel kan vervolgens lokaal worden verkocht wat enorm veel transport scheelt. Een idee dat een enorme vermindering van het ruimtegebruik van de tuinbouw zou betekenen en daarmee van grote invloed kan zijn op zowel de  kennisontwikkeling als op de ruimtelijke ordening van Nederland.

[5] Zie ook de tentoonstelling Vacant NL tijdens de Architectuur Biennale in Venetië. Rietveld Landscape pleit ervoor publieke leegstand te benutten om goede ruimtelijke condities te scheppen voor de door het Rijk aangewezen negen topsectoren. Momenteel werkt Rietveld Landscape met de masteropleiding Vacant NL aan het project Vacant Appsterdam en stuiten zij op dezelfde probleem als de Groenten uit Amsterdam.[5] Half april 2012 hebben zij op het Westergasfabriekterrein het eerste tijdelijke hoofdkantoor voor 1300 app-makers van Appsterdam opgeleverd, waar ze tot half mei 2012 kunnen blijven. Ondanks de potentie van dit project en de aansluiting op de rijks-innovatieagenda, is een vervolglocatie nog niet in zicht.

[6]  Dit is een conclusie n.a.v. De Oude Kaart van Nederland. Een inventarisatie van leegstaand erfgoed in Nederland. Pilots voor het project zijn in 2005 en 2006 uitgevoerd door het bureau De Onderste Steen en de stichting Dorp, Stad & Land. Het vervolg van het project is uitgevoerd door de regionale welstandorganisaties in de periode oktober 2007 – juni 2008. De coördinatie was daarbij in handen van stichting Dorp, Stad & Land.

[7] Het overzicht van leegstaand vastgoed in bezit van de overheid, dat Rietveld Landscape maakte voor de Biennale in Venetië is uit angst voor misbruik door anti-kraakorganisaties geen publieke informatie. De kraakbeweging wees Rietveld landscape erop dat de Oude Kaart van Nederland door anti-kraakbedrijven werd gebruikt als een register voor het benaderen van gemeentes om met als aanbod om de leegstand te beveiligen tegen krakers. Gezien deze geschiedenis heeft Rietveld Landscape toen ervoor gekozen de informatie is semi-publiek te maken: de informatie was te zien in bij diverse tentoonstellingen. Verder kunnen mensen altijd langskomen om de Atlas in te zien, zie ook http://www.rietveldlandscape.nl/nl/projects/535

[9] Met het intreden van de Localism Bill, eind 2010, ontstond in Engeland meer ‘macht’ en ‘empowerment’ voor lokale partijen; zowel voor gemeenschappen als voor lokale overheden. De Localism Bill werkt op vijf sleutelgebieden: Community Rights, Neighbourhood Planning, Housing, Empowering cities and other local areas, General power of Competence. Onder de Community Rights valt onder andere het Right to Challenge.

[10] Hetzelfde speelt bij de tussentijdontwikkelingen bij de Spoorzone in Delft.

[11] Zo hoeft er van bescherming van reeds vertrokken bewoners geen sprake te zijn, en is de tijdspanne meestal kort, waardoor het belangrijk is om snel te kunnen interveniëren. Voor de realisatie van de Interact (geveltheater en kantoor van Mobiel projektburo OpTrek, een samenvoeging van twee sloopwoningen door In Situ architecten, 2007) moest het plan ter inzage worden gelegd aan bewoners die er niet meer waren of pas zouden komen als het theater alweer zou wijn afgebroken. Zowel de gehanteerde vergunningsprocedure en de bijbehorende termijnen als de bedoeling van de ter inzage legging zijn hier volkomen misplaatst en maken het wel haast onmogelijk om in de kortstondige periode dat het gebied verlaten is krachtig en doeltreffend op te treden.

[12] Bestuurskundige Paul Frissen beschreef in zijn boek De staat van verschil, al de contradictie tussen ‘het gecentraliseerde gelijkheidsdenken waarop de moderne staat – gemeentes en ook woningbouwcorporaties – zich vaak baseren, en een effectiever denken over de decentraal heersende macht van het verschil.’ 

[13] “Het surfdorp F.A.S.T bij het Noordelijk Havenhoofd in Scheveningen gaat op zoek naar een nieuwe locatie …. Verantwoordelijk wethouder Marnix Norder heeft aangegeven dat er voor het surfdorp in de huidige ‘rommelige’ vorm in de toekomst geen plaats meer is op het strand. … Volgens de wethouder zijn de ondernemers achter F.A.S.T. (Free Architecture Surf Terrain) hier wel welkom, maar niet op de wijze zoals het surfdorp er nu uitziet. Volgens de politicus is het surfparadijsje op dit moment te rommelig.” Uit het artikel ‘Surfdorp op zoek naar nieuwe plek’, De Telegraaf, 13 apr 2012

[14] Het Kennisplatform Tussentijd in Ontwikkeling is in april 2011 opgericht door Sabrina Lindemann en Iris Schutten, in samenwerking met Rietveld Landscape, en bestaat uit een dertigtal Nederlandse tussentijd initiatiefnemers.

[15] Kris Oosting in het verslag Tussentijd in Ontwikkeling, Den Haag, april 2011.